Opdracht 1Noteer de aanwijzende voornaamwoorden.
1. Die meisjes zitten hun broertje te pesten. 2. Die daar lijkt me veel aardiger. 3. Kan hij het vandaag afmaken? 4. Wil je met ons dat werkstuk afmaken? 5. Moeten we deze stencils voor je meenemen? 6. Dat had ik niet verwacht van dat groepje! 7. Deze mensen ergeren me. 8. Dat andere boek heb ik niet kunnen vinden. 9. We hebben die opdrachten gevonden. 10. Deze meisje zijn een stuk groter dan die jongens. |