|
Doel van deze les:
Aan het eind van deze les:
|
De woorden waarnaar verwezen wordt noem je antecedenten.
Voorbeeld:
Mijn zusje is vervelend. Zij pest mij enorm.
Zij = verwijswoord
Antecedent = mijn zusje
Voorbeeld:
Mijn zusje is vervelend. Zij pest mij enorm.
Zij = verwijswoord
Antecedent = mijn zusje
Opdracht 1
Benoem de verwijswoorden en geef daarbij het antecedent aan.
1. Dit plantje is van mevrouw De Rond. Zij kreeg het van een leerling.
2. Daar loopt Peter. Ik krijg nog geld van hem.
3. De gemeenteraad neemt zijn verantwoordelijkheid voor die beslissing.
4. Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken en dat valt niet mee.
5. Hij sprak zichzelf telkens tegen, wat de leraar irriteerde.
1. Dit plantje is van mevrouw De Rond. Zij kreeg het van een leerling.
2. Daar loopt Peter. Ik krijg nog geld van hem.
3. De gemeenteraad neemt zijn verantwoordelijkheid voor die beslissing.
4. Ik moet mijn verstandskiezen laten trekken en dat valt niet mee.
5. Hij sprak zichzelf telkens tegen, wat de leraar irriteerde.